martes, 20 de junio de 2023

Een Belgische jezuïet in Cartago / Un jesuita belga en Cartago

 

De jezuïeten is een religieuze orde binnen de Katholieke Kerk, gesticht in 1540 door Ignatius van Loyola, een geestelijke afkomstig uit het Spaanse Baskenland. Deze gemeenschap van paters (zij die priester zijn gewijd) en broeders (zij die geen priester zijn) is ook nog gekend onder een andere naam : de Sociëteit van Jezus. Vandaar de afkorting van S.J. achter de naam van een jezuïet.

Na de liberale revolutie in Guatemala, georganiseerd door onder andere generaal Justo Rufino Barrios, dienden de jezuïeten in 1871 dit land te verlaten. Daar het onmogelijk was om in El Salvador of Honduras te verblijven, trokken ze naar Nicaragua. Ook in dit land waren ze niet echt welkom niettegenstaande ze onderwijstaken ontweken om de regering niet te confronteren. Uiteindelijk stond toenmalig president Tomás Guardia Gutiérrez in 1875 de aankomst in Costa Rica toe van de orde met als doel het onderwijs te bevorderen. 

Om zo weinig mogelijk op te vallen, kwamen de jezuïeten via San Juan del Norte (Nicaragua), de San Juan-rivier en zijn zijrivier, de Sarapiquí,  en daarna over land Costa Rica binnen. Zodoende merkten de vijanden van de jezuïeten hun aanwezigheid pas op wanneer ze al bijna in de hoofdstad waren. Eén van de grootste vijanden van hen was Lorenzo Montúfar y Rivera, een succesvol diplomaat, advocaat, jurist, politicus van republikeinse en liberale ideeën, hoogleraar natuurrecht en internationaal recht en rector aan de universiteit van Santo Tomás. Hij was antiklerikaal, behoorde tot de vrijmetselarij en was een hevige tegenstander van de conservatieve geestelijkheid en vooral van de jezuïeten van die tijd, die hij beschouwde als ideologen van het conservatisme. Het was hij die de weg zou bereiden om de jezuïeten ook uit Costa Rica te verdrijven (waarover meer verderop in dit artikel). 


Camile/Camilo de Koninck (foto : Victor Valembois)

Zodoende kwamen eind 1875 vier jezuïeten in San José aan : de Guatemalteken Luis Javier España en Nicolás Cáceres, de Colombiaan Francisco Castañeda en de Belg Camile de Koninck. Ze verbleven op het seminarie en begonnen al snel te prediken in de kathedraal, terwijl ze in Cartago de toelating vroegen om de leiding van het “Colegio San Luis Gonzaga” over te nemen. Na een overeenkomst getekend met het gemeentebestuur van Cartago begonnen de lessen in het College op 13 februari 1876 met meer dan 80 studenten, zowel intern als extern, verdeeld over vier reguliere cursussen en één middelbare school. Pater España werd directeur, pater Castañeda prefect, pater de Koninck was verantwoordelijk voor de externen en pater Cáceres werd hoofd studies, penningmeester en secretaris. Er werden cursussen aardrijkskunde, rekenen, natuurkunde, scheikunde, anatomie en fysiologie gegeven.

In juli 1877 kwamen twee nieuwe jezuïeten aan. Dit was nodig want intussen waren er al 159 studenten aanwezig en moest er naast het college een huis gehuurd en nieuwe leraren aangetrokken worden om het personeelstekort op te lossen. In 1879 werd de eerste steen  van de nieuwe tempel gewijd aan San Nicolás de Tolentino geplaatst, waarvan de plannen waren opgesteld door pater Santiago Páramo.

Daar een projectie op de maatschappij werd gepromoot door de jezuïeten, werden door de studenten allerlei clubs georganiseerd die elk een motto in het Latijn hadden. Elke club werd geleid door een jezuïet (onder andere de muziekclub door pater Luis A. Gamero en de theaterclub door paters Gerardo Lora en Camile de Koninck).

Op vrijdag 18 juli 1884 werd in het presidentieel paleis in San José een decreet uitgevaardigd, ondertekend door de toenmalige divisiegeneraal en president van de republiek, Próspero Fernández Oreamuno, en door zijn staatssecretaris Bernardo Soto Alfaro, beiden erkende vrijmetselaars. Met dit decreet, uitgevaardigd op verzoek van een belangrijke sector van liberale denkers (waaronder de hierboven vernoemde Lorenzo Montúfar y Rivera), besloot de regering Fernández een einde te maken aan de jarenlange inmenging van de katholieke kerk in regerings- en politieke aangelegenheden en in de opvoeding van kinderen.

Het decreet, dat onmiddellijk in voege trad, zorgde ervoor dat de begraafplaatsen, die eigendom waren van de katholieke kerk, werden geconfisqueerd zonder compensatie, dat alle religieuze gemeenschappen werden verboden en zodoende alle leden het land dienden te verlaten. Het betrof dus niet alleen de jezuïeten, maar ook de nonnen die de leiding hadden over het College van Sion in Alajuela en de Zusters van Liefde die verantwoordelijk waren voor het “San Juan de Dios” ziekenhuis.  Zelfs de bisschop van San José, Bernardo Augusto Thiel, werd het land uitgezet.

De gouverneur van Cartago, José Maria Oramuno, bracht de 16 paters jezuïeten van het College San Luis Gonzago op de hoogte van het besluit. Ze werden naar het treinstation gebracht en kwamen, via  San José, uiteindelijk in Puerto Limón aan op 19 juli 1884. Na enkele dagen bracht de Amerikaanse bananenboot “Alene” de ballingen naar Jamaica en twee van hen die al ziek waren, samen met  bisschop Thiel naar New York.

Terwijl dit allemaal gebeurde, was er in het Congres een groot feest bezig voor president Fernández die “toevallig” op dezelfde dag als de uitvaardigingsdatum van het decreet zijn vijftigste verjaardag vierde. Dit decreet was de meest drastische maatregel die ooit in de hele Costa Ricaanse geschiedenis tegen priesters werd genomen en het was voor de katholieke kerk dan ook een zwarte vrijdag. Alle verdrevenen waren buitenlanders die in Costa Rica alleen maar op missie waren en taken kwamen uitvoeren die typisch waren voor de geestelijkheid van die tijd.

Lang heeft president Fernández niet van zijn “succes” kunnen genieten want in het begin van het volgende jaar overleed hij in Atenas tijdens de organisatie van zijn troepen voor de aankomende oorlog tegen Guatemala. Bisschop Thiel mocht in 1886 al terugkeren naar Costa Rica. Tijdens de regering van  Rafael Angel Calderón Guardia (1940-1944) werden alle antikatholieke wetten ingetrokken.  Zodoende konden alle religieuze gemeenschappen opnieuw Costa Rica binnenkomen, wat de jezuïeten uiteindelijk ook deden in 1957. 

De habijt van de Jezuïeten in de Mechelse kloosters eind 18de eeuw (Afbeelding uit “Malines, Costumes Religieux” van Jan Frans Mardulyn, Stadsarchief Mechelen) /  El hábito de los jesuitas en los monasterios de Malinas a finales del siglo XVIII (Imagen de “Malines, Costumes Religieux” de Juan Frans Mardulyn, Archivo de la ciudad Malinas)

De Belgische jezuïet Camille de Koninck heeft de uitzetting in 1884 niet meer meegemaakt omdat hij reeds in 1880 door zijn superieuren naar Peru werd overgebracht waar hij samen met andere paters die niet van Spaanse afkomst waren de nieuwe provincie Toledo vormde.

Van pater de Koninck is weinig informatie terug te vinden. Volgens geboorteakte nummer 208 werd Josephus Camile geboren op 19 mei 1835 in Aalst (provincie Oost-Vlaanderen)  om negen uur ’s morgens. Zijn vader was Joannes Baptista de Koninck, afstammeling van een adellijke familie en pandlener van beroep. Zijn moeder Joanna Francisca de Pierre was particulier.

Camile kreeg een degelijke opleiding en trad op 7 juni 1855 toe tot de Sociëteit van Jezus. De reden waarom is niet bekend. Misschien bewogen door verdriet (zijn 1 jaar oudere broer Gustavus overleed in hetzelfde jaar als zijn toetreding, maar weliswaar later op het jaar) of gewoon gedreven door een duidelijke roeping ?

De 20-jarige Camile behoorde niet tot de Vlaamse provincie van de Sociëteit van Jezus want dan zou hij waarschijnlijk naar Kongo of India als missionaris gestuurd geweest zijn.  Daar zijn voorkeur uitging naar de Centraal- en Latijns-Amerikaanse landen koos hij voor een Spaanse provincie.

Op 21 juni 1881 legde Camile zijn laatste geloften af. Dit betekende het einde van zijn opleidingstijd en tevens zijn definitieve opname in de Sociëteit van Jezus.

Zoals reeds hierboven vermeld, bekleedde pater de Koninck in het “Colegio de San Luis Gonzaga” in Cartago zeer vooraanstaande posities en onderscheidde hij zich als professor in de wijsbegeerte en in de levende talen (Frans).  Hij was goed bevriend met pater José Campabadal van wie hij ooit voor zijn verjaardag een magnifiek ‘Tu es Petrus’ (de eerste drie woorden van een vers ontleend aan het Evangelie van Mattheüs) kreeg. De omslag hiervan werd getekend door de zeer bekwame pen van de voorname kunstenaar pater Santiago Páramo.


Colegio San Luis Gonzaga, Cartago, 1892 (foto: Pinterest)

Van de vele discipelen die pater de Koninck in het “Colegio de San Luis Gonzaga” onder zijn hoede had, vernoemen we onder andere de volgende :

Ramón Matías Quesada Valerín (1862-1916), een journalist en schrijver uit Cartago.

Enrique Jiménez Núñez (1863-1932) die in 1888 in België afstudeerde als landbouwkundig ingenieur.

Próspero Pacheco Loaiza (1870-1938), de eerste directeur van de “Escuela República Argentina” in Heredia.  

José María Alfaro Cooper (1861-1939), een schrijver en één van de oprichters van de Costa Ricaanse Taalacademie.

Manuel Antonio Gallegos (1860-1917), een katholiek journalist, kapel muzikant en dichter.

Na zijn vertrek uit Costa Rica verbleef pater de Koninck nog verscheidene jaren in Peru waar hij meermaals bewees een goede spreker te zijn. Zo hield hij in 1885 tijdens een kerkelijke dienst ter gelegenheid van Pasen in de tempel van de Heilige Petrus een drie uur durende preek, met intervallen waarin gewijde muziek werd aangeboden. Zijn emotionele woorden in combinatie met de zware atmosfeer in de tempel zouden verschillende dames hebben doen flauwvallen.

Vanaf 1899 trok pater de Koninck terug naar Spanje waar hij achtereenvolgens verbleef in residenties in Jerez de la Frontera en Sevilla totdat hij ziek en getekend door de jaren, maar steeds onvermoeibaar, in 1913 definitief werd overgeplaatst naar het College van de Heilige Stanislaus in El Palo, Malaga waar hij op 12 april 1923 overleed, precies honderd jaar geleden.

 

* *  *  *  *  *  *  *  *  *  *  *  *

 

Los jesuitas es una orden religiosa dentro de la Iglesia Católica, fundada en 1540 por Ignacio de Loyola, un clérigo del País Vasco español. Esta comunidad de padres jesuitas (los que son ordenados sacerdotes) y de hermanos jesuitas (los que no son sacerdotes) es también conocida con otro nombre: la Compañía de Jesús. De ahí la abreviatura de S.J. (Societatis Jesu) después del nombre de un jesuita.

Luego de la revolución liberal en Guatemala, organizada por el General Justo Rufino Barrios, entre otros, los jesuitas tuvieron que abandonar este país en 1871. Como era imposible quedarse en El Salvador o Honduras, se fueron a Nicaragua. Tampoco eran bien recibidos en este país, aunque evitaban ejercer la docencia para no enfrentarse al gobierno. Finalmente, en 1875, el entonces presidente Tomás Guardia Gutiérrez permitió la llegada de la orden a Costa Rica, con el objetivo de promover la educación.

Para ser lo más discreto posible, los jesuitas ingresaron a Costa Rica por San Juan del Norte, Nicaragua, el río San Juan y su afluente, el Sarapiquí, y luego por tierra. Así los enemigos de los jesuitas no notaron su presencia hasta que estuvieron casi en la capital. Uno de sus mayores enemigos fue señor Lorenzo Montúfar y Rivera, exitoso diplomático, abogado, jurista, político de ideas republicanas y liberales, profesor de derecho natural y derecho internacional y rector de la Universidad de Santo Tomás. Era anticlerical, masónico y ferozmente opuesto al clero conservador, y en especial a los jesuitas de la época, a los que consideraba ideólogos del conservadurismo. Fue él quien prepararía el camino para que los jesuitas también fueran expulsados ​​de Costa Rica (más sobre esto más adelante en este artículo).

Así, a finales de 1875 llegaron a San José cuatro jesuitas: los guatemaltecos Luis Javier España y Nicolás Cáceres, el colombiano Francisco Castañeda y el belga Camilo de Koninck. Se quedaron en el seminario y pronto empezaron a predicar en la catedral, mientras en Cartago pedían permiso para asumir la dirección del “Colegio San Luis Gonzaga”. Luego de firmado un convenio con el Concejo Municipal de Cartago, las clases en el Colegio comenzaron el 13 de febrero de 1876 con más de 80 alumnos, tanto internos como externos, divididos en cuatro cursos regulares y un bachillerato. El padre España pasó a ser director, el padre Castañeda prefecto, el padre de Koninck se encargó de los exteriores y el padre Cáceres pasó a ser jefe de estudios, tesorero y secretario. Se impartieron cursos de geografía, aritmética, física, química, anatomía y fisiología.


Colegio San Luis Gonzaga, Cartago, 1904 (foto: Paynter Brothers, propiedad y cortesía de/eigendom van Fraser Pirie Robson)

En julio de 1877 llegaron dos nuevos jesuitas. Esto era necesario porque ya se contaba con 159 estudiantes y había que alquilar una casa al lado del colegio y contratar nuevos profesores para solucionar la escasez de personal. En 1879 se colocó la primera piedra del nuevo templo dedicado a San Nicolás de Tolentino, cuyos planos fueron trazados por el padre Santiago Páramo.

Como los jesuitas promovían una proyección sobre la sociedad, los estudiantes organizaban todo tipo de clubes, cada uno de los cuales tenía un lema en latín. Cada club estaba dirigido por un jesuita (incluido el club de música del padre Luis A. Gamero y el club de teatro de los padres Gerardo Lora y Camile de Koninck).

El viernes 18 de julio de 1884 se expide un decreto en el Palacio Presidencial de San José, firmado por el entonces General de División y Presidente de la República, Próspero Fernández Oreamuno, y por su Secretario de Estado, Bernardo Soto Alfaro, ambos reconocidos masones. Con este decreto, emitido a pedido de un importante sector de pensadores liberales (entre ellos el señor Lorenzo Montúfar y Rivera, mencionado anteriormente), el gobierno de Fernández decidió poner fin a los años de injerencia de la Iglesia Católica en los asuntos gubernamentales y políticos y en la educación de los niños.

El decreto, que entró en vigor de inmediato, aseguró que los cementerios propiedad de la Iglesia Católica fueran confiscados sin compensación, todas las comunidades religiosas fueran prohibidas y todos sus miembros tuvieron que abandonar el país. Así que no solo se refería a los jesuitas, sino también a las monjas que estaban a cargo del Colegio de Sión en Alajuela y a las Hermanas de la Caridad que tenían a su cargo el hospital “San Juan de Dios”. Incluso el obispo de San José, Bernardo Augusto Thiel, fue expulsado.

El Gobernador de Cartago, José María Oramuno, informó de la decisión a los 16 Padres Jesuitas del Colegio San Luis Gonzaga. Los llevaron a la estación del tren y, vía San José, llegaron finalmente a Puerto Limón el 19 de julio de 1884. A los pocos días, el barco bananero americano “Alene” trajo a los exiliados a Jamaica y a dos de ellos que ya estaban enfermos, junto con el obispo Thiel a Nueva York.

Mientras todo esto sucedía, en el Congreso se hacía una gran fiesta del presidente Fernández, quien “casualmente” celebraba sus 50 cumpleaños el mismo día que se emitía el decreto. Este decreto fue la medida más drástica jamás tomada contra los sacerdotes en toda la historia de Costa Rica, y fue un Viernes Negro para la Iglesia Católica. Todos los expulsados ​​eran extranjeros que se encontraban meramente de misión en Costa Rica, realizando tareas propias del clero de la época.

El presidente Fernández no pudo disfrutar mucho tiempo de su “éxito”, pues a principios del año siguiente falleció en Atenas durante la organización de sus tropas para la próxima guerra contra Guatemala. Al obispo Thiel se le permitió regresar a Costa Rica en 1886. Durante el gobierno de Rafael Ángel Calderón Guardia (1940-1944) se derogaron todas las leyes anticatólicas. Esto permitió que todas las comunidades religiosas pudieran volver a ingresar a Costa Rica, lo que finalmente hicieron los jesuitas en 1957.

El jesuita belga Camilo de Koninck no experimentó la expulsión de 1884 porque ya había sido  trasladado a Perú en 1880 por sus superiores, donde formó la nueva provincia de Toledo junto con otros padres que no eran de ascendencia española.

Existe poca información sobre el padre de Koninck. Según el certificado de nacimiento número 208, Josefo Camilo nació el 19 de mayo de 1835 en Aalst (provincia de Flandes Oriental) a las nueve de la mañana. Su padre era Juan Bautista de Koninck, descendiente de una familia noble y prestamista de oficio. Su madre Juana Francisca de Pierre era un particular.

Camilo recibió una sólida educación e ingresó a la Compañía de Jesús, el 7 de junio de 1855. La razón por la que no se sabe: ¿Quizás movido por el dolor (su hermano mayor de un año, Gustavo, falleció el mismo año de su adhesión) o simplemente impulsado por una vocación manifiesta ?.

Camilo, de 20 años, no pertenecía a la provincia flamenca de la Compañía de Jesús, porque entonces probablemente habría sido enviado al Congo o a la India como misionero. Como su preferencia era por los países de América Central y América Latina, eligió una provincia española.

Camilo hizo sus últimos votos el 21 de junio de 1881. Esto marcó el final de su período de formación y también su admisión definitiva en la Compañía de Jesús.

Como ya se mencionó anteriormente, el Padre de Koninck ocupó cargos muy destacados en el “Colegio de San Luis Gonzaga” en Cartago y se destacó como profesor de Filosofía y Lenguas Vivas (francés). Fue buen amigo del padre José Campabadal, de quien una vez recibió un magnífico “Tu es Petrus” (las tres primeras palabras de un verso extraído del Evangelio de Mateo) por su cumpleaños. La portada de este fue dibujada por la hábil pluma del distinguido artista Padre Santiago Páramo.

De los muchos discípulos que el padre de Koninck tuvo bajo su cuidado en el “Colegio de San Luis Gonzaga”, mencionamos los siguientes:

Ramón Matías Quesada Valerín (1862-1916), periodista y escritor cartaguense.

Enrique Jiménez Núñez (1863-1932) quien se graduó en 1888 en Bélgica como ingeniero agrónomo.

Próspero Pacheco Loaiza (1870-1938), primer director de la “Escuela República Argentina” en Heredia.

José María Alfaro Cooper (1861-1939), escritor y uno de los fundadores de la Academia Costarricense de la Lengua.

Manuel Antonio Gallegos (1860-1917), periodista católico, músico de capilla y poeta.

Después de su partida de Costa Rica, el Padre de Koninck pasó varios años en Perú, donde repetidamente demostró ser un buen orador sagrado. Por ejemplo, en 1885 durante un servicio religioso con motivo de la Pascua en el templo de San Pedro, predicó un sermón de tres horas, con intervalos en los que se ofreció música sacra. Sus emotivas palabras combinadas con la atmósfera pesada en el templo habrían causado que varias damas se desmayaran.

A partir de 1899 el Padre de Koninck vuelve a España donde residirá sucesivamente en residencias de Jerez de la Frontera y Sevilla hasta que él, enfermo y vencido por los años, pero infatigable siempre, fue finalmente trasladado en 1913 al Colegio de San Estanislao de El Palo en Málaga donde falleció el 12 de abril de 1923, hace exactamente cien años.

Colegio de San Estanislao en El Palo, Málaga en los primeros años (alrededor de 1885) / College van de Heilige Stanislaus in El Palo, Malaga in de beginjaren (rond 1885) (Foto:sitio web/website MAE Museo Andaluz de la Educación)

 

Bronnen/Fuentes :

Catalogus Defunctorum del sitio web del / van de website van het ARSI (Archivum Romanum Societatis Iesu)

Jo Luyten van het Archief Vlaamse Jezuïeten/de los archivos jesuitas flamencos

Falleció en Malaga un ex Profesor del Colegio de San Luis,  Diario de Costa Rica, 02-09-1923, p. 4

El Primer Intento de Entrada de Los Jesuitas A Costa Rica (1872) y El Inicio de La Controversia Entre El Dr. Lorenzo Montúfar y El P. León Tornero, S.I. , Roberto Marín Guzmán

Historical Dictionary of Costa Rica, David Diaz-Arias, Ronny Viales Hurtado, Juan José Marín Hernández

Espacio, poder y confinamiento:el Colegio San Luis Gonzaga entre la educaión y el control, UCR, Pablo Céspedes Solís, Natalia Monge Durán, Alder Senrio Angulo

Crónicas procesionales, Religiosidad católica popular, Siglo XIX, María Belén Casaverde

El templo de San Nicolás de Cartago, Jesús Mata Gamboa, La Prensa Libre, 25-02-1963, p. 2

El viernes negro de los curas en Costa Rica, Hubert Solano

Diccionario histórico de la Campañia de Jesús: biográfico-temático, Vol. 1, AA-Costa Rica

Aquellos tenaces misioneros proscritos … Los jesuitas en la Centroamérica moderna (1842-1896), Jesús Manuel Sariego S.J.

Revista del Colegio “San Luis Gonzaga”, año I, num.I, marzo 1929

Lorenzo Montúfar y Rivera, Pensador, orador y político guatemalteco y costarricense, Óscar Álvarez Araya, 08-02-2022

Cronología de la Educación Costarricense, Bernal Martínez Gutiérrez

La construcción del ideario del costarricense por parte de la jerarquía de la Iglesia Católica 1850-1920, José Aurelio Sandí

Ideologías y Extranjeros en la educación y las matemáticas de Costa Rica durante el siglo XIX, Angel Ruiz

El coronel España:la historia de un jesuita en la guerra de los mil días, Germán Pino Arboleda

Jesuitas en Centroamérica, Breve Historia, Jesús Manuel Sariego SJ

Los religiosos en Costa Rica, Oscar Lobo Oconitrillo

Rijksarchief van België / Archivos estatales de Bélgica

Websites/Sitios web : http://archivomusical.ucr.ac.cr - https://www.jezuieten.org  - https://www.biografiasyvidas.com/biografia - https://www.monografias.com

1 comentario:

  1. ¡Muchas felicidades, queridos amigos, por esa nueva -y excelente- cobertura! Yo ya sabía mucho de ellos, sobre todo de nuestro compatriota.... pero ustedes, mucho más, increíble. Muy gratificante, sobre todo cuando ahora se ve claramente que nuestra embajada nos ha abandonado completamente aquí en Costa Rica.

    ResponderBorrar